Wiertz, DCWM;
Tolsma, J;
De Graaf, ND;
(2015)
De rol van opleidingsniveau voor het starten en stoppen met vrijwilligerswerk.
In: De Lange, M and Tolsma, J and Wolbers, M, (eds.)
Opleiding als Sociale Scheidslijn: Een Nieuw Perspectief op een Oude Kloof.
(pp. 105-126).
Garant Uitgevers: Antwerpen/Apeldoorn.
Text
Wiertz et al. - Chapter 2015 - De Rol van Opleidingsniveau voor het Starten en Stoppen met Vrijwilligerswerk.pdf - Published Version Access restricted to UCL open access staff Download (308kB) |
Abstract
Vrijwilligerswerk is een bijzonder interessant studiedomein als we het over sociale scheidslijnen hebben, in aanvulling op de analyses van de arbeids- en huwelijksmarkt in de vorige twee hoofdstukken. In algemene zin kan vrijwilligerswerk zowel een informeel als een formeel karakter hebben (Musick en Wilson 2008). De eerste vorm betreft in de regel hulp of verzorging verleend aan mensen waarmee men een persoonlijke relatie onderhoudt zoals vrienden, familie, of buren, en geschiedt vaak op incidentele basis. De tweede vorm is gesitueerd binnen de georganiseerde structuur van verenigingen, clubs, of stichtingen. In dit hoofdstuk zullen we ons concentreren op deze tweede, meer geinstitutionaliseerde en meer publieke vorm van vrijwilligerswerk. Dit werk kan men doen voor velerlei soorten organisaties en kan talrijke activiteiten omvatten, van het coachen van een junior-voetbalteam tot het collecteren voor een milieu-organisatie, en van het uitdelen van folders voor een politieke partij tijdens een verkiezingscampagne tot het zitting nemen in het bestuur van een school- of buurtvereniging. De bindende factor onder al deze activiteiten is dat ze op vrijwillige en onbetaalde basis verricht worden. Daarnaast gaan de activiteiten verder dan enkel het lid zijn van de betreffende vereniging en het consumeren van de producten de zij aanbiedt, en wordt er in plaats daarvan een bijdrage geleverd aan de productiecapaciteit van de vereniging. Vrijwilligersorganisaties vertegenwoordigen als zodanig een omgeving waarin productieve activiteiten ontplooid worden, zoals ook het geval is voor betaald werk of huishoudelijke taken. Tegenover die domeinen gaat vrijwilligerswerk van nature echter gepaard met een grotere mate van vrijblijvendheid en flexibiliteit: als men zou willen, zou men er relatief gemakkelijk onderuit kunnen, en het is in principe eenvoudig om van vereniging of specifieke activiteit te wisselen, en evenzo kan men ook besluiten om actief te zijn als vrijwilliger voor meerdere organisaties tegelijkertijd. Gegeven dit speciale karakter is het goed mogelijk dat de invloed van opleidingsniveau op vrijwilligerswerk afwijkt ten opzichte van de invloed van deze factor op bijvoorbeeld de arbeids- en huwelijksmarkt. Het bestuderen van de determinanten van vrijwilligerswerk is verder bij uitstek relevant in het geval van Nederland, aangezien Nederland zowel binnen Europa als binnen de wereld als geheel de lijsten aanvoert waar het participatie in vrijwilligerswerk betreft, tezamen met Zweden, Denemarken en in mindere mate de Verenigde Staten (Pichler en Wallace 2007). Bijna vijftig procent van de Nederlands verricht op enig moment in zijn leven enige vorm van formeel vrijwilligerswerk. Met betrekking tot de relatie tussen opleiding en participatie in vrijwilligerswerk is eerder onderzoek zeer eenduidig. Keer op keer is aangetoond dat opleidingsniveau de beste voorspeller is van wie actief is als vrijwilliger, zelfs als we ook factoren als persoonlijkheidstrekken en de waarden die men aanhangt in ogenschouw nemen (Musick en Wilson 2008). Het blijkt dat de kans dat men vrijwilligerswerk verricht sterk toeneemt naarmate men een hoger opleidingsniveau heeft bereikt. Ondanks deze consistente onderzoeksbevinding blijft er echter nog veel onduidelijkheid over welke mechanismen nu precies de drijvende kracht zijn achter dit positieve verband tussen opleidingsniveau en vrijwilligerswerk. In dit opzicht wordt onder meer verwezen naar andere voorkeuren en waarden die hogeropgeleiden zouden hebben, maar ook naar de middelen die tot hun beschikking staan in termen van geld, kennis en vaardigheden, en sociaal kapitaal (Brady, Verba en Schlozman 1995). Gerelateerd aan dit laatste punt, wordt ook betoogd dat de reden dat hogeropgeleiden vaker vrijwilligerswerk verrichten niet zozeer verklaard moet worden vanuit het perspectief van die hogeropgeleiden, maar vanuit het perspectief van vrijwilligersorganisaties, die in hogeropgeleide personen meer waardevolle vrijwilligers zien en daarom meer moeite doen om die personen aan zich te binden (Brady, Schlozman en Verba 1999; zie ook Campbell 2009). Los van dit soort discussies over de onderliggende verklaringen voor de relatie tussen onderwijs en het doen van vrijwilligerswerk in het algemeen, blijven ook andere vragen, die voor een studie naar de rol van onderwijs als sociale scheidslijn minstens even relevant zijn, in eerder onderzoek onbeantwoord. Eén van de zaken die in dit opzicht onderbelicht is gebleven is de organisatorische context waarbinnen vrijwilligerswerk plaats vindt. In verreweg het meeste onderzoek wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende typen organisaties waarvoor men vrijwilligerswerk kan verrichten, ook al lijkt het op het eerste gezicht waarschijnlijk dat de determinanten van het doen van vrijwilligerswerk zullen verschillen afhankelijk van het type vrijwilligersorganisatie in kwestie. Waar eerder onderzoek overtuigend heeft aangetoond dat hogeropgeleiden in het algemeen vaker actief zijn als vrijwilliger, willen wij ons in dit hoofdstuk zodoende in het bijzonder richten op de vraag of dit in dezelfde mate het geval is voor verschillende typen organisaties. Behalve de kloof tussen vrijwilligers en niet-vrijwilligers in het algemeen loopt er immers ook een mogelijke sociale scheidslijn tussen vrijwilligers voor verschillende organisaties: het is zeer wel mogelijk dat er een zekere mate van segregatie van vrijwilligers met verschillend onderwijsniveau tussen verschillende organisaties bestaat. Een dergelijke segregatiepatroon zou overigens niet alleen een uiting kunnen zijn van sociale scheidslijnen, maar zou zulke scheidslijnen bovendien kunnen versterken en bestendigen. De segregatie van mensen met een verschillend opleidingsniveau in verschillende organisatietypes belemmert immers de mogelijkheden voor het opbouwen van relaties met mensen met een ander opleidingsniveau binnen de vereniging waarvoor men actief is. Bij het onderzoeken van het effect van opleiding op het verrichten van vrijwilligerswerk voor verschillende typen verenigingen zullen we ook bekijken in welke mate dit effect een sterkere of zwakkere rol speelt voor meer recente geboortecohorten, wat inzicht verschaft in hoe het belang van onderwijs als sociale scheidslijn in dit domein veranderd is over de tijd. Tevens zullen we nagaan in welke mate eventuele bestaande scheidslijnen een multiplier-effect hebben door te onderzoeken of de onderwijssamenstelling van vrijwilligersorganisaties een factor van belang is bij het verklaren van keuzes van mensen tussen verschillende organisaties waarvoor men vrijwilligerswerk kan verrichten. Meer specifiek zullen we onderzoeken of mensen meer geneigd zijn tot vrijwilligerswerk voor organisaties waarvan de huidige vrijwilligers een opleidingsniveau hebben dat sterker overeenkomt met hun eigen opleidingsniveau. Dergelijke tendensen zouden de rol van opleidingsniveau als sociale scheidslijn kunnen versterken. Hoewel theoretisch plausibel en in lijn met het homofilie-principe (wat aangeeft dat mensen met vergelijkbare karakeristieken waarschijnlijker zijn om relaties van velerlei aard met elkaar te ontwikkelen; zie McPherson, Smith-Lovin en Cook 2001), zijn zulke tendensen waar het vrijwilligerswerk betreft niet eerder aan een empirische test onderworpen. Tot slot merken we op dat deze studie op nog een belangrijk punt afwijkt van eerder onderzoek naar de determinanten van vrijwilligerswerk. Waar men in eerdere gevallen namelijk bijna altijd kijkt naar momentopnames van vrijwilligerswerk (dat wil zeggen: wie is er op een bepaald moment actief als vrijwilliger?), richten wij ons op het analyseren van beslissingen om te beginnen en te stoppen met vrijwilligerswerk. Deze alternatieve benadering voegt een dynamisch element toe aan de analyse en staat ons zo toe om tot rijkere inzichten te komen. Op deze manier kunnen we bijvoorbeeld bepalen of de consistente bevinding van eerder onderzoek dat hogeropgeleiden vaker actief zijn als vrijwilliger weerspiegelt dat hogeropgeleiden ten opzichte van lageropgeleiden vaker beginnen met vrijwilligerswerk, minder snel stoppen, of een combinatie van beide patronen. Derhalve kunnen we nagaan of er eventueel nog een extra scheidslijn tussen hoger- en lageropgeleiden bestaat in termen van de duur van vrijwilligerswerk. Dit is een relevante invalshoek, omdat de duur van vrijwilligersverbanden onder andere van grote invloed is op de relaties die men kan aanknopen en de ervaringen die men kan opdoen binnen de betreffende organisatie. Deze relaties en ervaringen worden op hun beurt beweerd effect te hebben op zaken als mentale gezondheid en welzijn, arbeidsmarktuitkomsten, en sociale cohesie (zie bijvoorbeeld Musick en Wilson 2003, Ruiter en De Graaf 2009, en Putnam 2000).
Type: | Book chapter |
---|---|
Title: | De rol van opleidingsniveau voor het starten en stoppen met vrijwilligerswerk |
Publisher version: | https://www.maklu.be/MakluEnGarant/index.aspx |
Language: | Dutch |
Additional information: | This version is the author accepted manuscript. For information on re-use, please refer to the publisher’s terms and conditions. |
UCL classification: | UCL UCL > Provost and Vice Provost Offices UCL > Provost and Vice Provost Offices > School of Education UCL > Provost and Vice Provost Offices > School of Education > UCL Institute of Education UCL > Provost and Vice Provost Offices > School of Education > UCL Institute of Education > IOE - Social Research Institute |
URI: | https://discovery.ucl.ac.uk/id/eprint/10061390 |
Archive Staff Only
View Item |